Op 19 mei 1944 worden beide zusters alsnog naar Westerbork getransporteerd en van daaruit naar Bergen-Belsen gedeporteerd. Over haar ervaringen in de kampen heeft Suze eind 1945, begin 1946 in het Weekblad van de ANDB twee zeer openhartige stukken geschreven. Het onderstaande citaat is aan deze stukken ontleend.
‘Met de werkgevers uit de industrie werden wij op transport gesteld naar Bergen-Belsen, waar wij ontvangen werden door de hoogste instanties en vele SS-mannen. Bij aankomst werden wij geregistreerd en in een bijzondere barak, nr. 17, ondergebracht. Aan de eene kant de mannen, ongeveer 140, en aan de andere zijde de vrouwen en kinderen. Iedere dag was er appel en moesten wij met vele honderden op een open vlakte urenlang stil staan; in de zomer stikte men van de hitte en in de winter lieten ze ons soms vier tot acht uren staan in rijen van vijf. Werken hoefden wij niet wat voor de andere bewoners van het kamp minder prettig was. […] Vrienden en kennissen, niet diamantbewerkers verscholen zich in onze barak; ter wille van onszelf moesten wij hen verwijderen en werden zij eveneens het slachtoffer voor het w erken. Dit moest wel gebeuren omdat bekend werd, dat er snijmachines en molens zouden komen en indien danzou blijken, dat zij geen diamantbewerkers zouden zijn, zou het er voor ons allen niet beter op worden. [...] Door een onzer diamantvrouwen, die secretaresse was bij een der instanties, werden wij van alles op de hoogte gehouden. Plotseling moesten de mannen wagons lossen met gereedschap, dat in een barak werd opgeslagen. Hiervoor moest gewaakt worden en regelmatig moesten wij de machines schoonhouden. [...] Natuurlijk waren er geruchten: er werd een fabriek gebouwd en niet allen kunnen geplaatst worden, wat natuurlijk weer aanleiding voor ruzies was en er gingen maanden voorbij en er gebeurde niets.’ [1]
[1] Suze Frank, Onze tocht door den hel, in: Mededelingenblad van den ANDB, 18 december 1945 en 1 januari 1946.